Baldadig. Ja, dat woord omschrijft het beste de gemoedstoestand van Coen Moulijn toen ik hem voor het eerst sprak. Als beginnend verslaggever van ELF Voetbal bracht ik de beste Feyenoord-speler aller tijden eind 2007 - aan de vooravond van het 100-jarig bestaan van Feyenoord - samen met zijn voormalige ploeggenoten Eddy Pieters Graafland, Rinus Israel en Guus Haak om eens te praten over het hoogtepunt in hun carrière en die van de club: de Europa Cup I-winst van 1970. Ik kende Moulijn alleen van de verhalen. Mijn opa had hem zien spelen en zei vaak genoeg: een betere speler heeft Feyenoord nooit gehad.
Het strikken van de vier voormalige toppers was een hele klus op zich. Vooral Moulijn had er niet zo'n trek in. Zijn reden: zo goed was hij nou ook weer niet vroeger. Wat had hij nou te vertellen? Bescheiden schijnt hij altijd te zijn geweest. Gelukkig wist zijn goede vriend Guus Haak hem te overtuigen. Hij zou hem ophalen en weer thuis brengen. Dan kon Moulijn lekker een paar wijntjes drinken.
En dat deed hij die dinsdagmiddag in december in de brasserie van De Kuip. Al voordat het gesprek begon, maakte hij de eerste grap. "Je was zeker op zoek naar een nieuwe verdediger?", zei Moulijn tegen Rinus Israel, op dat moment scout en twintig minuten te laat voor de afspraak. Het bleek de opmaat voor een gezellige middag met mooie herinneringen aan de eerste keer dat een Nederlandse club de Europa Cup won.
Moulijn was zoals -ie altijd geweest schijnt te zijn: dan weer serieus, dan weer grappig. Vervloekte nogmaals Israel, die hem tijdens de laatste training voor de finale tegen Celtic keihard tackelde. Bekende dat het totaal niet verantwoord was om de eindstrijd te spelen. ,,Ik geloof dat ik wel tien spuiten in mijn enkel kreeg, ik had er geen gevoel meer in." Noemde de pass van Israel op Ove Kindvall bij de winnende 2-1 met een grote grijns een 'lucky', en liet een daverende lach volgen.
Werd weer kwaad toen het feest na afloop ter sprake kwam. De spelers moesten om twee uur naar bed, want de zondag erna stond er weer een competitiewedstrijd op het programma, die niet eens meer ter zake deed. "Belachelijk was dat!", tierde Moulijn. "Ik was maar een licht mannetje, maar ze kregen me niet weg. En ze hebben me nog tegen moeten houden, want ik wilde bestuurslid Kerkum te lijf gaan. Naar bed? Wat nou naar bed? Ik zei: 'Gerard, we winnen nooit meer de Europa Cup I. Dat geloofde hij niet. Nou, ik heb mooi gelijk gekregen."
Toen bestelde hij nog een nieuwe fles witte wijn. De tweede, als ik het me goed herinner. Al kan het ook de derde zijn geweest. Zijn oud-collega's lachten om hun frivole makker. Ze beseften dat dit voor hem een middag was om even aan de realiteit te ontsnappen. Want een makkelijk leven had Moulijn niet. Zoon Raymond werd geboren met een open ruggetje en een nierziekte. Coen Moulijn stond een nier af, maar Raymond bleef patiënt. Een halfjaar geleden overleed hij. Moulijn schijnt die klap nooit meer te boven te zijn gekomen. Zijn collega's wisten ook dat Moulijn nooit echt kon genieten van zijn eigen betoverende spel, waarvoor tienduizenden mensen tussen 1955 en 1972 tweewekelijks naar De Kuip kwamen. De druk op zijn schouders was zo hoog, dat hij regelmatig dreigde eraan onderdoor te gaan.
Dat vertelde Moulijn nog eens op een vrijdagochtend, toen ik voor een verhaal iets van hem wilde weten, maar hem telefonisch niet te pakken kreeg. Ik besloot naar zijn herenmodezaak in Rotterdam-zuid te rijden en op de bonnefooi langs te gaan. Zijn vrouw zei dat hij beneden was, in het magazijn. Hij leek me nog te herkennen, maar het zou ook zomaar kunnen zijn dat hij tegen iedereen zo vriendelijk is. Want sterallures kende Moulijn niet.
Met zijn nog altijd wiegende heupjes ging hij me voor naar het naaiatelier, waar hij plaatsnam op een omgekeerde ton. Moulijn gaf antwoord op mijn vragen, maar na een kwartiertje moest hij er vandoor. Naar een beurs voor zijn kledingzaak. Hij pakte een geel briefje, waarop hij schreef: 'Coen', met daaronder zijn telefoonnummer, beginnend met 010. "Zo, jongen, als je nog meer wilt weten, moet je me aan het einde van de middag maar bellen. Dan ben ik weer thuis." Gebeld heb ik hem nooit meer. Maar het briefje ligt nog altijd in mijn la. Als ik het weer eens tegenkwam, hoefde ik nooit te denken om welke Coen dat nou ging. Want in Rotterdam is, of was, er maar één Coen: Coen Moulijn.

